ongehuwd
- on·ge·huwd
stellend | |
---|---|
onverbogen | ongehuwd |
verbogen | ongehuwde |
partitief | ongehuwds |
ongehuwd
- niet getrouwd
- attributief gebruikt
- De vondeling werd Jan van der Stoep genoemd, vanwege de plek waar hij lag. Pas jaren later werd bekend dat zijn ongehuwde moeder uit pure armoede haar zoontje op straat had achtergelaten. [2]
- als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
- Hij bleef ongehuwd.
- bijwoordelijk gebruikt
- Het stel woont ongehuwd samen.
- Het woord ongehuwd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ongehuwd" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Freriks, K.De ziel van de stad in 100.000 objecten (18 oktober 2019) op website: nrc.nl; geraadpleegd 2019-11-03
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be