• on·ge·huwd
stellend
onverbogen ongehuwd
verbogen ongehuwde
partitief ongehuwds

ongehuwd

  1. niet getrouwd
  2. attributief gebruikt
    • De vondeling werd Jan van der Stoep genoemd, vanwege de plek waar hij lag. Pas jaren later werd bekend dat zijn ongehuwde moeder uit pure armoede haar zoontje op straat had achtergelaten. [2]
  3. als naamwoordelijk deel van het gezegde gebruikt
    • Hij bleef ongehuwd. 
  4. bijwoordelijk gebruikt
    • Het stel woont ongehuwd samen. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]