celibaat
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ce·li·baat
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘ongehuwde staat’ voor het eerst aangetroffen in 1800 [1]
- afgeleid van het Franse célibat (met het achtervoegsel -aat) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | celibaat | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
het celibaat o
- de verplicht ongehuwde staat van geestelijken in verschillende godsdiensten
- De priesers in de Rooms-katholieke Kerk moeten zich houden aan het celibaat.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord celibaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "celibaat" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "celibaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ celibaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be