cederen
- [A] Geluid: céderen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈsədərə(n) / (3 lettergrepen)
- [B] Geluid: cedéren (hulp, bestand)
- IPA: / seˈderə(n) / (3 lettergrepen)
- ce·de·ren
- [A] afgeleid van ceder zn met het achtervoegsel -en [1] [2]
- [B] gevormd met het achtervoegsel -eren van Frans céder ww of direct van Latijn cedere ww , in de betekenis van ‘afstaan’ aangetroffen vanaf 1506 [3] [2] [4]
stellend | |
---|---|
onverbogen | (alleen attributief) |
verbogen |
[A] céderen
- vervaardigd van cederhout
- een kist van cederhout is een cederen kist
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
cederen |
cedeerde |
gecedeerd |
zwak -d | volledig | [B] |
[B] cedéren
- overgankelijk (juridisch) (een recht) afstaan, overdragen
- Het woord cederen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cederen" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
47 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ 2,0 2,1 cederen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ "cederen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be