cataract
- ca·ta·ract
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘staar’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
- met het voorvoegsel cata-
1 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | cataract | - |
verkleinwoord | - | - |
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | cataract | cataracten |
verkleinwoord | cataractje | cataractjes |
- (medisch) grijze staar, een troebeling van de ooglens die het zien verstoort
- (ook o): een onbevaarbare stroomversnelling in een rivier
- De grens van het Oude Egypte lag meestal bij de tweede cataract op de Nijl.
- [1] grijze staar
1. grijze staar, een troebeling van de ooglens die het zien verstoort
- Het woord cataract staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cataract" herkend door:
54 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "cataract" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
cataract