• ca·ta·ract
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘staar’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • met het voorvoegsel cata-
1 enkelvoud meervoud
naamwoord cataract -
verkleinwoord - -
2 enkelvoud meervoud
naamwoord cataract cataracten
verkleinwoord cataractje cataractjes

de cataractv / m

  1. (medisch) grijze staar, een troebeling van de ooglens die het zien verstoort
  2. (ook o): een onbevaarbare stroomversnelling in een rivier
    • De grens van het Oude Egypte lag meestal bij de tweede cataract op de Nijl. 
54 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]


cataract

  1. (medisch) cataract