• car·ci·no·geen
  • In de betekenis van ‘kankerverwekkend’ voor het eerst aangetroffen in 1939 [1]
  • met het voorvoegsel carcino- met het achtervoegsel -geen
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen carcinogeen carcinogener carcinogeenst
verbogen carcinogene carcinogenere carcinogeenste
partitief carcinogeens carcinogeners -

carcinogeen

  1. (medisch) kankerverwekkend d.w.z. dat wanneer men in contact met de stof komt, dit kanker kan veroorzaken
enkelvoud meervoud
naamwoord carcinogeen carcinogenen
verkleinwoord

het carcinogeeno

  1. (medisch) kankerverwekkende stof
60 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[2]