• buur·man
enkelvoud meervoud
naamwoord buurman buurmannen
buurlieden
buurlui
verkleinwoord buurmannetje buurmannetjes

de buurmanm

  1. een man naast wie men woont
    • Toen mijn buurman op vakantie was, zorgde ik voor zijn huisdieren. 
    • Even is het stil, alsof hij een witregel laat vallen, kijkt me als zijn buurman aan tafel indringend aan, en daar gaat hij, in lijzig uitgesproken, gebeeldhouwde zinnen. [2] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]