brjóta
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord (supinum) | |
3e pers enk. | 1e pers mv. | ||
brjóta | braut | brutum | brotið |
sterke verbuiging |
volledig |
brjóta + accusatief
- overgankelijk breken
- overgankelijk (van was, papier enz.) vouwen
- onpersoonlijk afbreken, afknappen, breken, kapotgaan, stukgaan
- [1]: brotna
- [1]: mölva
- [1]: smalla
- [2]: brjóta saman
- [2]: leggja saman