stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
brjóta í bága braut í bága brutum í bága brotið í bága
sterke
verbuiging
volledig

brjóta í bága + accusatief

  1. in botsing komen met iets (bijv. met voorschriften), in strijd handelen met iets (bijv. met een voorschrift), in strijd zijn met iets, tegen iets zondigen
  • að brjóta í bága við samskiptareglur utanríkisþjónustunnar
tegen het protocol [diplomatiek ceremonieel] zondigen