Een houten boogdeur in een stenen deurboog.
  • boog·deur
enkelvoud meervoud
naamwoord boogdeur boogdeuren
verkleinwoord boogdeurtje boogdeurtjes

de boogdeurv / m

  1. (bouwkunde) beweegbare, aan de bovenkant halfronde afsluiting van de toegang tot een ruimte
     Een boogdeur gaat open, Aage is daar.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “De domineesvrouw van Blankenstein.” (1930), Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, p. 110