• boog·deur·tjes

de boogdeurtjesmv

  1. verkleinwoord meervoud van het zelfstandig naamwoord boogdeur
     Een fijn Hollands stukje natuur is het hier en dat oude verweerde huisje op de zijoever met zijn bemoste stenen muurtjes en aardige boogdeurtjes, waarachter wat tuingereedschap staat opgeborgen, zou je er niet graag uit willen missen.[1]
  1.   Weblink bron
    Eygenhuysen, Truus
    “Dieren vragen onze aandacht”, 3e druk (1946), Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam, p. 154