• boog·deur·tje

het boogdeurtjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord boogdeur
     Het dak was van stro, de muren waren rood en wit, de open vensterluiken van de kleingeruite raampjes wit en groen; het blauwe boogdeurtje welfde...[1]
  1.   Weblink bron “Verzameld werk. Deel 5.” (1978), Manteau, Brussel, ISBN 9022304566, p. 925