boogdeurtje
- Geluid: boogdeurtje (hulp, bestand)
- IPA: / ˈboɣdørcə / (3 lettergrepen)
- boog·deur·tje
het boogdeurtje o
- verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord boogdeur
- ▸ Het dak was van stro, de muren waren rood en wit, de open vensterluiken van de kleingeruite raampjes wit en groen; het blauwe boogdeurtje welfde...[1]
- Het woord 'boogdeurtje' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- ↑ Weblink bron “Verzameld werk. Deel 5.” (1978), Manteau, Brussel, ISBN 9022304566, p. 925