Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boog·deu·ren
Woordherkomst en -opbouw

Zelfstandig naamwoord

de boogdeurenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord boogdeur
     Uit de twee of drie boogdeuren, die de snijzaal met andere vertrekken verbonden, kwamen enige heren aanschuifelen, ouderen, laboratoriumratten, die een voor een zich naar de tafel van Brie Crozme begaven.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Verzameld werk 3. Verhalen.” (1986), Meulenhoff, Amsterdam, ISBN 9029017791, p. 36