• bon·dig
  • In de betekenis van ‘kernachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1642 [1]
  • afgeleid van bond met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bondig bondiger bondigst
verbogen bondige bondigere bondigste
partitief bondigs bondigers -

bondig

  1. zo kort maar toch ook krachtig mogelijk
    • Je kunt veel zeggen van Fidel Castro maar bondige speeches houden is niet zijn sterkste punt. 
     Hoewel Demetrius Kiriakos door de telefoon bondig en duidelijk was geweest, speelde er direct een aantal vragen door het hoofd van Diomedes.[3]
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]