Bolderik
  • bol·de·rik
enkelvoud meervoud
naamwoord bolderik bolderiken
verkleinwoord - -

de bolderikm

  1. (plantkunde) Agrostemma githago   een plant uit de anjerfamilie Caryophyllaceae  
    • Vroeger raakte bolderik soms meegemalen in het meel van de oogst en gaf dat vergiftigingsverschijnselen. 
52 % van de Nederlanders;
44 % van de Vlamingen.[2]