boekdeel
- boek·deel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | boekdeel | boekdelen |
verkleinwoord | boekdeeltje | boekdeeltjes |
het boekdeel o
- drukwerk dat zoveel bladzijden heeft dat het in aparte band kan worden gebonden, maar waarvan de inhoud onderdeel is van een groter werk
- De historicus ging zo precies te werk, dat alleen al de aanloop naar de oorlog een heel boekdeel besloeg.
- (figuurlijk) iets wat veel informatie bevat
- Ik kan wel een boekdeel vullen met zijn stommiteiten.
- boekdelen spreken
zeer veel informatie geven die op een andere manier niet zo duidelijk wordt, veelzeggend zijn
- Afgelopen donderdagavond in de ‘verkeerde rij’ in de supermarkt. De man voor mij had het er zichtbaar moeilijk mee. De uitpuilende winkelwagen, het gezucht en de geïrriteerde blik spraken boekdelen: heel de dag gewerkt, nog niet gegeten, het wachten moest niet veel langer duren. Na een minuut of tien was hij eindelijk aan de beurt. [2]
- ∗ De ijzersterke acteursregie van Luca Guadagnino is gebleven, waarin kleine gebaren boekdelen kunnen spreken en allerlei onverwachte bewegingen de elektrische lading van de film versterken.[3]
1. drukwerk dat zoveel bladzijden heeft dat het in aparte band kan worden gebonden, maar waarvan de inhoud onderdeel is van een groter werk
- Het woord boekdeel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "boekdeel" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Mark van Waas 10 oktober 2012
- ↑ Weblink bron “Dit zijn de films die je deze week moet zien” (10 januari 2018), Het Parool
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be