blozen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van blozen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		blozen			te blozen
	toekomend		zullen blozen			te zullen blozen
voltooid	tegenwoordig		hebben gebloosd			te hebben gebloosd
	toekomend		gebloosd zullen hebben			gebloosd te zullen hebben
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	blozend		gebloosd			ev. bloos	mv. verouderd bloost	bloze
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	bloos	bloost	bloost	bloost	bloost	blozen	blozen	blozen
verleden (o.v.t.)	bloosde	bloosde	bloosde	bloosde	bloosde	bloosden	bloosden	bloosden
toekomend (o.t.t.t.)	zal blozen	zult/zal blozen	zult/zal blozen	zult blozen	zal blozen	zullen blozen	zullen blozen	zullen blozen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou blozen	zou blozen	zou(dt) blozen	zoudt blozen	zou blozen	zouden blozen	zouden blozen	zouden blozen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij
tegenwoordig (v.t.t.)	heb gebloosd	hebt gebloosd	hebt/heeft gebloosd	hebt gebloosd	heeft gebloosd	hebben gebloosd	hebben gebloosd	hebben gebloosd
verleden (v.v.t.)	had gebloosd	had gebloosd	had gebloosd	hadt gebloosd	had gebloosd	hadden gebloosd	hadden gebloosd	hadden gebloosd
toekomend (v.t.t.t.)	zal gebloosd hebben	zal/zult gebloosd hebben	zult/zal gebloosd hebben	zult gebloosd hebben	zal gebloosd hebben	zullen gebloosd hebben	zullen gebloosd hebben	zullen gebloosd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.)	zou gebloosd hebben	zou gebloosd hebben	zou/zoudt gebloosd hebben	zoudt gebloosd hebben	zou gebloosd hebben	zouden gebloosd hebben	zouden gebloosd hebben	zouden gebloosd hebben