• blins·le
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie blinsle/vervoeging
onbepaalde
wijs
blinsle
verleden
tijd
(er) hot geblinselt
voltooid
deelwoord
geblinselt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich blinsle mir / mer blinsle
2e persoon du blinselscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
blinselt
blinsle
blinselet
blinselt
blinsle
blinsle
3e persoon er blinselt sie blinsle
sie blinselt
es blinselt

blinsle

  1. onovergankelijk knippen, knipogen, knipperen, pinken

blinsle

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van blinsle

(dihr) blinsle

  1. eerste persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van blinsle

(ihr) blinsle

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van blinsle

(nihr) blinsle

  1. tweede persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van blinsle

blinsle

  1. derde persoon meervoud tegenwoordige tijd aantonende wijs bedrijvende vorm van blinsle