• bli·cke
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie blicke/vervoeging
onbepaalde
wijs
blicke
verleden
tijd
(er) hot geblickt
voltooid
deelwoord
geblickt
enkelvoud meervoud
1e persoon ich blick mir / mer blicke
2e persoon du blickscht dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
blickt
blicke
blicket
blickt
blicke
blicke
3e persoon er blickt sie blicke
sie blickt
es blickt

[A]: blicke

  1. onovergankelijk kijken

[B]: blicke

  1. overgankelijk, (kookkunst) doppen
  • Buhne blicke
bonen doppen

[C]: blicke

  1. overgankelijk ontbloten
  • die Zaeh blicke
de tanden ontbloten