bijeentellen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bijeentellen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijeentellen | bijeen te tellen | ||||||
toekomend | zullen bijeentellen bijeen zullen tellen |
te zullen bijeentellen bijeen te zullen tellen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijeengeteld | te hebben bijeengeteld | ||||||
toekomend | bijeengeteld zullen hebben | bijeengeteld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bijeentellend | bijeengeteld | ev. tel bijeen |
mv. verouderd telt bijeen |
telle bijeen (bijzin) bijeentelle | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tel bijeen | telt bijeen | telt bijeen | telt bijeen | telt bijeen | tellen bijeen | tellen bijeen | tellen bijeen | |
verleden (o.v.t.) | telde bijeen | telde bijeen | telde bijeen | telde bijeen | telde bijeen | telden bijeen | telden bijeen | telden bijeen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijeentellen | zult/zal bijeentellen | zult/zal bijeentellen | zult bijeentellen | zal bijeentellen | zullen bijeentellen | zullen bijeentellen | zullen bijeentellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijeentellen | zou bijeentellen | zou(dt) bijeentellen | zoudt bijeentellen | zou bijeentellen | zouden bijeentellen | zouden bijeentellen | zouden bijeentellen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijeentel | bijeentelt | bijeentelt | bijeentelt | bijeentelt | bijeentellen | bijeentellen | bijeentellen | |
verleden (o.v.t.) | bijeentelde | bijeentelde | bijeentelde | bijeentelde | bijeentelde | bijeentelden | bijeentelden | bijeentelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijeentellen bijeen zal tellen |
zult/zal bijeentellen bijeen zult/zal tellen |
zult/zal bijeentellen bijeen zult/zal tellen |
zult bijeentellen bijeen zult tellen |
zal bijeentellen bijeen zal tellen |
zullen bijeentellen bijeen zullen tellen |
zullen bijeentellen bijeen zullen tellen |
zullen bijeentellen bijeen zullen tellen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijeentellen bijeen zou tellen |
zou bijeentellen bijeen zou tellen |
zou(dt) bijeentellen bijeen zou(dt) tellen |
zoudt bijeentellen bijeen zoudt tellen |
zou bijeentellen bijeen zou tellen |
zouden bijeentellen bijeen zouden tellen |
zouden bijeentellen bijeen zouden tellen |
zouden bijeentellen bijeen zouden tellen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijeengeteld | hebt bijeengeteld | hebt/heeft bijeengeteld | hebt bijeengeteld | heeft bijeengeteld | hebben bijeengeteld | hebben bijeengeteld | hebben bijeengeteld | |
verleden (v.v.t.) | had bijeengeteld | had bijeengeteld | had bijeengeteld | hadt bijeengeteld | had bijeengeteld | hadden bijeengeteld | hadden bijeengeteld | hadden bijeengeteld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijeengeteld hebben | zal/zult bijeengeteld hebben | zult/zal bijeengeteld hebben | zult bijeengeteld hebben | zal bijeengeteld hebben | zullen bijeengeteld hebben | zullen bijeengeteld hebben | zullen bijeengeteld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijeengeteld hebben | zou bijeengeteld hebben | zou/zoudt bijeengeteld hebben | zoudt bijeengeteld hebben | zou bijeengeteld hebben | zouden bijeengeteld hebben | zouden bijeengeteld hebben | zouden bijeengeteld hebben |