• bib·be·rend
vervoeging van: bibberen
verbogen vorm: bibberende

bibberend

  1. onvoltooid deelwoord van bibberen
    • Bibberend van de kou stond ze langs de snelweg, met een telefoon in haar handen. Ze had grote moeite om iemand van de ANWB te pakken te krijgen. "Ik stond ruim een halfuur in de wacht, toen opeens de hoorn erop werd geflikkerd!", vertelt ze verontwaardigd. [1] 
stellend
onverbogen bibberend
verbogen bibberende
partitief bibberends

bibberend

  1. rillend, trillend
    • Deze zondag heeft Fabian de Goede (28) zijn handen vol aan twee bibberende cavia's Doutzen en Yari, vernoemd naar het topmodel en de acteur uit Gooische Vrouwen. [2] 
     Het was een ijskoude nacht en ik werd meerdere malen bibberend wakker.[3]
  1. Tubantia S. Quekel 1 maart 2018 'Gouden' ANWB-lid wacht uren in extreme kou op wegenwacht
  2. Tubantia H. van Houwelingen 29 december 2017 Zo komen kat, hond én cavia stressvrij de jaarwisseling door
  3. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers