• be·lij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord belijder belijders
verkleinwoord

de belijderm

  1. (religie) aanhanger van een geloof of godsdienst en daar ook voor uitkomt
    • Ik, als onverholen belijder van het Advocaat-geloof, dacht dat het je wel ging lukken. Het halen van een EK-eindronde was, voor een groots trainer als jij, een peulenschil. Zo redeneerde ik. Nu hebben sommige redeneringen wel eens de naam om zich niet op de verlichte ratio te berusten, maar op een vaag buikgevoel. En aan dat laatste heb ik me dus laten vangen. [3] 
    • Voorafgaand aan de doop was een processie. De bisschoppenconferentie van de orthodoxe geloofsgemeenschap is eind mei van dit jaar opgericht. Het ACEOT is gewijd aan Maximus de Belijder, een kerkvader die leefde van 580 tot 662 en die bruggenbouwer was tussen Oost en West. Daarom werd een icoon van de heilige meegedragen tijdens de doop. [4] 
77 % van de Nederlanders;
76 % van de Vlamingen.[5]