• dis·ci·pel
enkelvoud meervoud
naamwoord discipel discipelen
discipels
verkleinwoord discipeltje discipeltjes

de discipelm

  1. (religie) (christendom) een van de volgelingen van Jezus
    • Jezus verkreeg een aantal van zijn discipelen aan het meer van Tiberias. 
  2. (figuurlijk) trouwe volgeling van iemand die een bepaalde opvatting uitdraagt
    • Sakumat verbrandt zijn kist met penselen en ‘leefde nog lang en in vrede, als visser’. In zekere zin is hij een leerling of discipel geworden van de jongen, die zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een wijze, een dichter. [4]
94 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[5]