discipel
- dis·ci·pel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘leerling’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
- misschien via Frans disciple van Latijn discipulus "leerling" [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | discipel | discipelen discipels |
verkleinwoord | discipeltje | discipeltjes |
de discipel m
- (religie) (christendom) een van de volgelingen van Jezus
- Jezus verkreeg een aantal van zijn discipelen aan het meer van Tiberias.
- (figuurlijk) trouwe volgeling van iemand die een bepaalde opvatting uitdraagt
- Sakumat verbrandt zijn kist met penselen en ‘leefde nog lang en in vrede, als visser’. In zekere zin is hij een leerling of discipel geworden van de jongen, die zich gaandeweg heeft ontwikkeld tot een wijze, een dichter. [4]
- Het woord discipel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "discipel" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "discipel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ discipel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Staal, J."Roberto Piumini" (oktober 1996) in:Coillie, J. van e.a. (red.)Lexicon van de jeugdliteratuur. Martinus Nijhoff, Groningen; ISBN 90 6500 450 5; p. 3; geraadpleegd 2018-05-30
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be