• bek·ke·neel
enkelvoud meervoud
naamwoord bekkeneel bekkenelen
verkleinwoord - -

het bekkeneelo

  1. (anatomie) deel van de schedel waarin de hersenen zitten
    • Tissot, wiens boek de hele negentiende eeuw door toonaangevend bleef, vermeldt het geval van een man die zich aan de buitensporigheden van de zelfbesmetting had overgegeven en ‘wiens hersenen op een zo wonderbare wijze waren opgedroogd, dat men ze hoorde schudden in het bekkeneel’. [3]
    • In den schedel der Anthropomorphen zijn ongetwijfeld de volgende punten van toenadering tot den mensch op te merken: gewelfd en ruim bekkeneel en weinig uitpuilend aangezigt...[4] 
  2. (militair) (geschiedenis) metalen kapje dat onder of in plaats van een echte helm werd gedragen
    • Tegen het eind van de twaalfde eeuw ontwikkelt zich uit de spits-conische helm het bekkeneel. (…) Het bekkeneel bestaat uit een halfronde, uit één plaat gevormde kap. [5]
9 % van de Nederlanders;
12 % van de Vlamingen.[6]