• bas·cu·le
  • * Ontleend aan het Franse basculebalans, weegschaal’. In de betekenis van ‘weegwerktuig’ voor het eerst aangetroffen in 1847 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord bascule bascules
verkleinwoord basculetje
bascuultje
basculetjes
bascuultjes

de basculev / m

  1. (techniek) een weegschaal die gebaseerd is op het principe van een hefboom
    • De bascule toonde welke stapel munten het meeste woog. 
  2. een onderdeel van een hagelgeweer
69 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  bascule     la bascule     bascules     les bascules  

bascule v

  1. (techniek) bascule
  2. wipplank
vervoeging van
basculer

bascule

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van basculer
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van basculer
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van basculer