bankier
  • ban·kier
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoofd van bank, geldhandelaar’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
  • afgeleid van bank met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bankier bankiers
verkleinwoord bankiertje bankiertjes

de bankierm

  1. (beroep) iemand die financiële diensten verleent
    • Oud-bankiers eisen indexatie pensioen (€500.000 tot €1 miljoen per ex-bankier)  [3]
    • Britse commissie wil roekeloze bankiers opsluiten.[4] 
    • Ierse centrale bankier geeft toe: crisis veroorzaakt door hebzucht [5] 
vervoeging van
bankieren

bankier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bankieren
    • Ik bankier. 
  2. gebiedende wijs van bankieren
    • Bankier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bankieren
    • Bankier je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]