bankier
- ban·kier
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘hoofd van bank, geldhandelaar’ voor het eerst aangetroffen in 1451 [1]
- afgeleid van bank met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bankier | bankiers |
verkleinwoord | bankiertje | bankiertjes |
de bankier m
- (beroep) iemand die financiële diensten verleent
1. iemand die financiële diensten verleent
vervoeging van |
---|
bankieren |
bankier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bankieren
- Ik bankier.
- gebiedende wijs van bankieren
- Bankier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bankieren
- Bankier je?
- Het woord bankier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bankier" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[6] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "bankier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ bankier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ www.telegraaf.nl
- ↑ www.nu.nl
- ↑ www.nu.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be