Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·ban·kier
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord thuisbankier thuisbankiers
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de thuisbankierm

  1. iemand die zijn bankzaken thuis afhandelt

Werkwoord

vervoeging van
thuisbankieren

thuisbankier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuisbankieren
    • Ik thuisbankier. 
  2. gebiedende wijs van thuisbankieren
    • Thuisbankier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuisbankieren
    • Thuisbankier je? 

Gangbaarheid

Verwijzingen