thuisbankier
- thuis·ban·kier
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thuisbankier | thuisbankiers |
verkleinwoord | - | - |
de thuisbankier m
- iemand die zijn bankzaken thuis afhandelt
vervoeging van |
---|
thuisbankieren |
thuisbankier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuisbankieren
- Ik thuisbankier.
- gebiedende wijs van thuisbankieren
- Thuisbankier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van thuisbankieren
- Thuisbankier je?
- Het woord thuisbankier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.