stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
thuisbankieren
thuisbankierde
gethuisbankierd
zwak -d volledig
  • thuis·ban·kie·ren

thuisbankieren

  1. (verouderd) bankzaken thuis doen met behulp van formulieren die men via de post opstuurt
  2. (informatica) (financieel) bankzaken thuis doen met behulp van de computer
    • Ondertussen thuisbankieren nagenoeg alle klanten, maar het blijft een gedoe. Er is een computer, bankkaart en kaartlezer voor nodig, maar Murphy zorgt ervoor dat die voorwerpen zich zelden op een en dezelfde plaats bevinden. Mobiel bankieren is dan een pak handiger. Dan kan Karel nog op het restaurant met enkele duimbewegingen zijn schuld aflossen.[1] 
    • De sluitingen zijn het gevolg van bezuinigingen en het thuisbankieren. De grootste klappen worden nog verwacht in Spanje. Daar ijlt de bouwcrisis na. Bovendien heeft Spanje de meeste bankfilialen per inwoner. [2] 
    • De NVB beschrijft de nieuwe regels uitgebreider dan de Consumentenbond. Er staan bepalingen in die veel Nederlanders waarschijnlijk nog ter harte moeten nemen, zoals: beveilig de toegang tot computers en gadgets met een wachtwoord of pincode, installeer geen illegale software en log altijd uit na het thuisbankieren. Een pagina wegklikken zonder officieel uit te loggen, is zoiets als je kantoor verlaten en de deur open laten staan.[3] 
  1. de Standaard 09 AUGUSTUS 2014 Dries De Smet
  2. Volkskrant 12 april 2014
  3. NRC Herbert Blankesteijn 19 februari 2014