• bal·da·dig
  • In de betekenis van ‘roekeloos, uitgelaten’ voor het eerst aangetroffen in 1732 [1]
  • Samenstellende afleiding van bal (slecht) en daad met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen baldadig baldadiger baldadigst
verbogen baldadige baldadigere baldadigste
partitief baldadigs baldadigers -

baldadig

  1. wild, uitgelaten, ondeugend, overmoedig
    • Je hebt je handen zeker vol aan dat baldadige kind, of niet? 
99 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]