• uit·ge·la·ten
vervoeging van: uitlaten…
verbogen vorm: uitgelatene

uitgelaten

  1. voltooid deelwoord van uitlaten
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen uitgelaten uitgelatener uitgelatenst
verbogen uitgelatenste
partitief uitgelatens uitgelateners -

uitgelaten

  1. zeer vrolijk en blij en dat ook laten merken
    • De uitgelaten jongen danste van blijdschap toen hij hoorde dat hij zijn eindexamen had gehaald. 
    • Het is een uitgelaten boel bij de familie Latooy thuis. In een van zijn filmpjes klaagt zoon Gio vanuit zijn slaapkamer luidruchtig over de lelijke foto’s die zijn moeder van hem op internet zet: ‘Nee, grapje, ik hou van jullie’. [1] 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]