• ba·by·sit
enkelvoud meervoud
naamwoord babysit babysits
verkleinwoord

de babysitv / m

  1. iemand die voor korte tijd op de kinderen past
    • Een bijzonder kwetsbare categorie vormt ook die van alleenstaande ouders, zoals de 26-jarige Sakeena Abdullah. Voor hetzelfde arbeidsbureau wacht ze met haar twee jonge kinderen op een vriendin, een accountant die ook werkloos is. Abdullah, die haar hoofd bedekt heeft met een hoofddoek, is afkomstig uit Kosovo, maar woont hier al veertien jaar en heeft een Brits paspoort. Ze wil graag werken en geld verdienen. Maar hoeveel cv’s ze ook rondstuurt en hoeveel werkgevers ze ook benadert, het wil niet lukken. Abdullah klaagt over de concurrentie van nieuwe immigranten. Ten einde raad overweegt ze eerst een informatica-opleiding, die ze al eerder was begonnen, af te ronden. „Maar dat is moeilijk”, zegt ze, „want mijn jongste kind is overdag nog thuis en een crèche of een babysit is duur. Waar vind ik daarvoor het geld?”[2] 
   1. zie: babysitter   
vervoeging van
babysitten

babysit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van babysitten
  2. gebiedende wijs van babysitten
89 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Floris van Straaten 16 juli 2010
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be