babysitten
- Geluid: babysitten (hulp, bestand)
- ba·by·sit·ten
babysitten [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
babysitten |
babysitte |
gebabysit |
zwak -t | volledig |
- inergatief passen op kleine kinderen terwijl de ouders niet aanwezig zijn
- Het meisje verdiende een aardig zakcentje omdat ze vaak kon babysitten bij haar buren.
vervoeging van |
---|
babysitten |
babysitten
- meervoud verleden tijd van babysitten
- Wij babysitten.
- Jullie babysitten.
- Zij babysitten.
- Wij babysitten.
- Het woord babysitten staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "babysitten" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ babysitten op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be