• ba·by·sit·ten

babysitten [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
babysitten
babysitte
gebabysit
zwak -t volledig
  1. inergatief passen op kleine kinderen terwijl de ouders niet aanwezig zijn
    • Het meisje verdiende een aardig zakcentje omdat ze vaak kon babysitten bij haar buren. 
vervoeging van
babysitten

babysitten

  1. meervoud verleden tijd van babysitten
    • Wij babysitten. 
    • Jullie babysitten. 
    • Zij babysitten. 
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]