• au·to·cue
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘halfdoorlatende spiegel van de lens van een tv-camera die de tekst voor de spreker aanwijst’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • van Engels autocue
  • afgeleid van cue met het voorvoegsel auto-
enkelvoud meervoud
naamwoord autocue autocues
verkleinwoord - -

de autocuem

  1. (media) voor de kijker onzichtbaar scherm waarop regel voor regel de tekst van een nieuwslezer of spreker verschijnt
93 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
autocue autocues

autocue

  1. (media) autocue