• aus·los·se
vervoeging
tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm
hele vervoeging zie auslosse/vervoeging
onbepaalde
wijs
auslosse
verleden
tijd
(er) hot ausgelosst
voltooid
deelwoord
ausgelosst
enkelvoud meervoud
1e persoon ich loss aus mir / mer losse aus
2e persoon du losscht aus dihr / der
dihr / der
dihr / der
ihr / er
ihr / er
nihr / ner
loscht aus
losse aus
losset aus
loscht aus
losse aus
losse aus
3e persoon er losst aus sie losse aus
sie losst aus
es losst aus

auslosse

  1. overgankelijk (van een zoom) uithalen
  2. overgankelijk bekendmaken, openbaren
  3. overgankelijk (van zijn woede op iemand) koelen
  4. overgankelijk zijn mening zeggen
  5. overgankelijk verzuimen, ongelegen laten
  • [5]: nix auslosse
niets ongelegen laten