auslosse
- aus·los·se
- Afkomstig van Duits: auslassen ww
- Afleiding van het Pennsylvania-Duitse werkwoord losse met het voorvoegsel aus-
vervoeging tegenwoordige tijd, aantonende wijs, bedrijvende vorm hele vervoeging zie auslosse/vervoeging | ||||
---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
auslosse | |||
verleden tijd |
(er) hot ausgelosst | |||
voltooid deelwoord |
ausgelosst | |||
enkelvoud | meervoud | |||
1e persoon | ich | loss aus | mir / mer | losse aus |
2e persoon | du | losscht aus | dihr / der dihr / der dihr / der ihr / er ihr / er nihr / ner |
loscht aus losse aus losset aus loscht aus losse aus losse aus |
3e persoon | er | losst aus | sie | losse aus |
sie | losst aus | |||
es | losst aus |
auslosse
- overgankelijk (van een zoom) uithalen
- overgankelijk bekendmaken, openbaren
- overgankelijk (van zijn woede op iemand) koelen
- overgankelijk zijn mening zeggen
- overgankelijk verzuimen, ongelegen laten
- [5]: nix auslosse
niets ongelegen laten
- Duits:
- [1]: (einen Saum) auslassen, rauslassen, herauslassen
- [2]: (eine Information an jemand) herausgeben, (etwas) bekannt machen, (etwas) offenbaren
- [3]: (seine Wut an jemand) auslassen
- [4]: seine Meinung kundtun, seine Meinung sagen
- [5]: auslassen,versäumen, verpassen
- [5]: nix auslosse: nichts auslassen
- Engels:
- [1]: let out (a seam)
- [2]: manifest
- [3]: wreak upon
- [4]: utter (one's mind)
- [5]: let on
- [5]: nix auslosse: not to let on