• auf·ti·schen
  • Afleiding van het verouderde Duitse werkwoord 'tischen' met het voorvoegsel auf-
Naar frequentie
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
auftischen
tischte auf
hat aufgetischt
zwak volledig

auftischen

  1. overgankelijk opdienen, opdissen, schotelen, serveren, vergasten, voorschotelen, voorzetten
    «Man gibt die Klöße gewöhnlich zu Suppen, kann sie aber auch als ein besonderes Gericht auftischen
    De dumplings worden meestal geserveerd bij soepen, maar ze kunnen ook als speciaal gerecht geserveerd worden.
  2. overgankelijk, (figuurlijk) debiteren (van onwaarheden), iemand iets suggereren, (leugens) debiteren, vertellen, iemand iets voorschotelen
  3. overgankelijk inbrengen, indienen
  • [1]: Speisen und Getränke auftischen
  • [2]: eine Lügengeschichte (eine Lüge, ein Lügenmärchen) auftischen
  • [3]: eine neue Variante auftischen
  • [3]: neue Forderungen auftischen