• ar·mi·ni·aan
enkelvoud meervoud
naamwoord arminiaan arminianen
verkleinwoord

de arminiaanm

  1. (religie) aanhanger van de theoloog Arminius
     In de Bijbel staat die prachtige, ware zin: „Wie niet liefheeft kent God niet, want God is liefde.” Laten we dat elkaar gunnen, of je nu vrijzinnig of orthodox bent, arminiaan of gomarist, protestant, katholiek of atheïst, lhbti’er of hetero.”[3]
     „Meneer Whitefield zegt dat meneer Wesley de zaligheid van een mens afhankelijk maakt van diens eigen vrije wil.” Maar dat klopt volgens haar niet, want van al het goede in de mens is God de auteur, schrijft ze. „John Wesley is geen arminiaan, en meneer Whitefield weet dat.”[4]
  2. (voeding) omgekeerde arminiaan: gebrakken baars of snoek
29 % van de Nederlanders;
18 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. arminiaan op website: Etymologiebank.nl
  3.   Weblink bron “‘Roze’ ode aan de Dordtse synode” (5 maart 2019), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron
    Maarten Stolk
    “Wat Susanna Wesley haar tien kinderen leerde” (29 november 2019), Reformatorisch Dagblad
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be