appointeren/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van appointeren
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		appointeren			te appointeren
	toekomend		zullen appointeren			te zullen appointeren
voltooid	tegenwoordig		geappointeerd			te geappointeerd
	toekomend		geappointeerd zullen			geappointeerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	appointerend		geappointeerd			ev. appointeer	mv. verouderd appointeert	appointere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	appointeer	appointeert	appointeert	appointeert	appointeert	appointeren	appointeren	appointeren
verleden (o.v.t.)	appointeerde	appointeerde	appointeerde	appointeerde	appointeerde	appointeerden	appointeerden	appointeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal appointeren	zult/zal appointeren	zult/zal appointeren	zult appointeren	zal appointeren	zullen appointeren	zullen appointeren	zullen appointeren
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou appointeren	zou appointeren	zou(dt) appointeren	zoudt appointeren	zou appointeren	zouden appointeren	zouden appointeren	zouden appointeren
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij