• ap·pe·tijt
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eetlust’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afgeleid van het Franse woord appétit ("eetlust") [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord appetijt appetijten
verkleinwoord appetijtje appetijtjes

appetijt m

  1. eetlust, verlangen naar eten
75 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]