alligator
- al·li·ga·tor
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘krokodilachtige’ voor het eerst aangetroffen in 1734 [1]
- Ontleend aan het Engelse alligator, zelf een verbastering van het Spaanse el lagarto ("de hagedis") [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alligator | alligators |
verkleinwoord | alligatortje | alligatortjes |
de alligator m
- (reptielen) een grote krokodilachtige uit het geslacht Alligator
- Ik ben echt ontzettend bang voor alligators!
- alligators, alligators en kaaimannen, krokodilachtigen, diapsiden, reptielen, viervoeters, gewervelden, chordadieren, dieren
- alligatorhagedissen, alligatorjufferduif, alligatorschildpad, zuidelijke alligatorhagedis
- alligatorleer, alligatorpeer, alligatorsnoek
- Indien alligator wordt beschouwd als individu van de familie of andere groep alligators zie dan Hyponiemen alligators
1. een grote krokodilachtige uit het geslacht Alligator
- Het woord alligator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "alligator" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "alligator" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ alligator op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be