afzwepen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afzwepen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzwepen | af te zwepen | ||||||
toekomend | zullen afzwepen af zullen zwepen |
te zullen afzwepen af te zullen zwepen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgezweept | te hebben afgezweept | ||||||
toekomend | afgezweept zullen hebben | afgezweept te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afzwepend | afgezweept | ev. zweep af |
mv. verouderd zweept af |
zwepe af (bijzin) afzwepe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zweep af | zweept af | zweept af | zweept af | zweept af | zwepen af | zwepen af | zwepen af | |
verleden (o.v.t.) | zweepte af | zweepte af | zweepte af | zweepte af | zweepte af | zweepten af | zweepten af | zweepten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzwepen | zult/zal afzwepen | zult/zal afzwepen | zult afzwepen | zal afzwepen | zullen afzwepen | zullen afzwepen | zullen afzwepen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzwepen | zou afzwepen | zou(dt) afzwepen | zoudt afzwepen | zou afzwepen | zouden afzwepen | zouden afzwepen | zouden afzwepen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afzweep | afzweept | afzweept | afzweept | afzweept | afzwepen | afzwepen | afzwepen | |
verleden (o.v.t.) | afzweepte | afzweepte | afzweepte | afzweepte | afzweepte | afzweepten | afzweepten | afzweepten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzwepen af zal zwepen |
zult/zal afzwepen af zult/zal zwepen |
zult/zal afzwepen af zult/zal zwepen |
zult afzwepen af zult zwepen |
zal afzwepen af zal zwepen |
zullen afzwepen af zullen zwepen |
zullen afzwepen af zullen zwepen |
zullen afzwepen af zullen zwepen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzwepen af zou zwepen |
zou afzwepen af zou zwepen |
zou(dt) afzwepen af zou(dt) zwepen |
zoudt afzwepen af zoudt zwepen |
zou afzwepen af zou zwepen |
zouden afzwepen af zouden zwepen |
zouden afzwepen af zouden zwepen |
zouden afzwepen af zouden zwepen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgezweept | hebt afgezweept | hebt/heeft afgezweept | hebt afgezweept | heeft afgezweept | hebben afgezweept | hebben afgezweept | hebben afgezweept | |
verleden (v.v.t.) | had afgezweept | had afgezweept | had afgezweept | hadt afgezweept | had afgezweept | hadden afgezweept | hadden afgezweept | hadden afgezweept | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgezweept hebben | zal/zult afgezweept hebben | zult/zal afgezweept hebben | zult afgezweept hebben | zal afgezweept hebben | zullen afgezweept hebben | zullen afgezweept hebben | zullen afgezweept hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgezweept hebben | zou afgezweept hebben | zou/zoudt afgezweept hebben | zoudt afgezweept hebben | zou afgezweept hebben | zouden afgezweept hebben | zouden afgezweept hebben | zouden afgezweept hebben |