afzekeren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afzekeren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afzekeren | af te zekeren | ||||||
toekomend | zullen afzekeren af zullen zekeren |
te zullen afzekeren af te zullen zekeren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | afgezekerd | te afgezekerd | ||||||
toekomend | afgezekerd zullen | afgezekerd te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afzekerend | afgezekerd | ev. zeker af |
mv. verouderd zekert af |
zekere af (bijzin) afzekere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | zeker af | zekert af | zekert af | zekert af | zekert af | zekeren af | zekeren af | zekeren af | |
verleden (o.v.t.) | zekerde af | zekerde af | zekerde af | zekerde af | zekerde af | zekerden af | zekerden af | zekerden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzekeren | zult/zal afzekeren | zult/zal afzekeren | zult afzekeren | zal afzekeren | zullen afzekeren | zullen afzekeren | zullen afzekeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzekeren | zou afzekeren | zou(dt) afzekeren | zoudt afzekeren | zou afzekeren | zouden afzekeren | zouden afzekeren | zouden afzekeren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afzeker | afzekert | afzekert | afzekert | afzekert | afzekeren | afzekeren | afzekeren | |
verleden (o.v.t.) | afzekerde | afzekerde | afzekerde | afzekerde | afzekerde | afzekerden | afzekerden | afzekerden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afzekeren af zal zekeren |
zult/zal afzekeren af zult/zal zekeren |
zult/zal afzekeren af zult/zal zekeren |
zult afzekeren af zult zekeren |
zal afzekeren af zal zekeren |
zullen afzekeren af zullen zekeren |
zullen afzekeren af zullen zekeren |
zullen afzekeren af zullen zekeren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afzekeren af zou zekeren |
zou afzekeren af zou zekeren |
zou(dt) afzekeren af zou(dt) zekeren |
zoudt afzekeren af zoudt zekeren |
zou afzekeren af zou zekeren |
zouden afzekeren af zouden zekeren |
zouden afzekeren af zouden zekeren |
zouden afzekeren af zouden zekeren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |