• aft
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘spruw’ voor het eerst aangetroffen in 1896 [1]
  • Van het Oudgriekse άφθη, van άπτω (branden) [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord aft aften
verkleinwoord aftje aftjes

de aftv / m

  1. een kleine zweer in de mond
    • Ongeveer één op de tien mensen heeft geregeld een aft. 
68 % van de Nederlanders;
87 % van de Vlamingen.[3]


  • aft

aft

  1. genitief meervoud van afta