aft
- Geluid: aft (hulp, bestand)
- IPA: / ɑft / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /ɑft/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɑft/
- (Limburg): /ɑf/
- aft
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘spruw’ voor het eerst aangetroffen in 1896 [1]
- Van het Oudgriekse άφθη, van άπτω (branden) [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aft | aften |
verkleinwoord | aftje | aftjes |
- een kleine zweer in de mond
- Ongeveer één op de tien mensen heeft geregeld een aft.
1. een kleine zweer in de mond ten gevolge van een virus
- Het woord aft staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "aft" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
87 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "aft" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ aft op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /aft/
- aft
aft