• af·ten

de aftenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aft


  • af·ten
  • Afkomstig van de Oudnoordse zelfstandige naamwoord "aptann" (= avond)
Naar frequentie 196
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   aften     aftenen
ook: aftnen  
  aftener
ook: aftner  
  aftenerne
ook: aftnerne  
genitief   aften     aftenens
ook: aftnens  
  afteners
ook: aftners  
  aftenernes
ook: aftnernes  

aften, m

  1. (tijdrekening) avond (de tijd tussen 6 uur 's avonds en 12 uur 's nachts )
  2. (tijdrekening) avond (de tijd tussen de middag en het naar bed gaan)
  3. vooravond van grote kerkelijke feestdagen
  • [1]: i aften
vanavond
  • [1]: i aftes
gisteravond / gisterenavond
  • [1]: spise til aften
het avondmaal gebruiken