afsmaken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afsmaken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afsmaken | af te smaken | ||||||
toekomend | zullen afsmaken af zullen smaken |
te zullen afsmaken af te zullen smaken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | afgesmaakt | te afgesmaakt | ||||||
toekomend | afgesmaakt zullen | afgesmaakt te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afsmakend | afgesmaakt | ev. smaak af |
mv. verouderd smaakt af |
smake af (bijzin) afsmake | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | smaak af | smaakt af | smaakt af | smaakt af | smaakt af | smaken af | smaken af | smaken af | |
verleden (o.v.t.) | smaakte af | smaakte af | smaakte af | smaakte af | smaakte af | smaakten af | smaakten af | smaakten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afsmaken | zult/zal afsmaken | zult/zal afsmaken | zult afsmaken | zal afsmaken | zullen afsmaken | zullen afsmaken | zullen afsmaken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afsmaken | zou afsmaken | zou(dt) afsmaken | zoudt afsmaken | zou afsmaken | zouden afsmaken | zouden afsmaken | zouden afsmaken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afsmaak | afsmaakt | afsmaakt | afsmaakt | afsmaakt | afsmaken | afsmaken | afsmaken | |
verleden (o.v.t.) | afsmaakte | afsmaakte | afsmaakte | afsmaakte | afsmaakte | afsmaakten | afsmaakten | afsmaakten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afsmaken af zal smaken |
zult/zal afsmaken af zult/zal smaken |
zult/zal afsmaken af zult/zal smaken |
zult afsmaken af zult smaken |
zal afsmaken af zal smaken |
zullen afsmaken af zullen smaken |
zullen afsmaken af zullen smaken |
zullen afsmaken af zullen smaken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afsmaken af zou smaken |
zou afsmaken af zou smaken |
zou(dt) afsmaken af zou(dt) smaken |
zoudt afsmaken af zoudt smaken |
zou afsmaken af zou smaken |
zouden afsmaken af zouden smaken |
zouden afsmaken af zouden smaken |
zouden afsmaken af zouden smaken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |