afschijnen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afschijnen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afschijnen | af te schijnen | ||||||
toekomend | zullen afschijnen af zullen schijnen |
te zullen afschijnen af te zullen schijnen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeschenen | te hebben afgeschenen | ||||||
toekomend | afgeschenen zullen hebben | afgeschenen te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afschijnend | afgeschenen | ev. schijn af |
mv. verouderd schijnt af |
schijne af (bijzin) afschijne | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | schijn af | schijnt af | schijnt af | schijnt af | schijnt af | schijnen af | schijnen af | schijnen af | |
verleden (o.v.t.) | scheen af | scheen af | scheen af | scheen af | scheen af | schenen af | schenen af | schenen af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschijnen | zult/zal afschijnen | zult/zal afschijnen | zult afschijnen | zal afschijnen | zullen afschijnen | zullen afschijnen | zullen afschijnen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschijnen | zou afschijnen | zou(dt) afschijnen | zoudt afschijnen | zou afschijnen | zouden afschijnen | zouden afschijnen | zouden afschijnen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afschijn | afschijnt | afschijnt | afschijnt | afschijnt | afschijnen | afschijnen | afschijnen | |
verleden (o.v.t.) | afscheen | afscheen | afscheen | afscheen | afscheen | afschenen | afschenen | afschenen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschijnen af zal schijnen |
zult/zal afschijnen af zult/zal schijnen |
zult/zal afschijnen af zult/zal schijnen |
zult afschijnen af zult schijnen |
zal afschijnen af zal schijnen |
zullen afschijnen af zullen schijnen |
zullen afschijnen af zullen schijnen |
zullen afschijnen af zullen schijnen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschijnen af zou schijnen |
zou afschijnen af zou schijnen |
zou(dt) afschijnen af zou(dt) schijnen |
zoudt afschijnen af zoudt schijnen |
zou afschijnen af zou schijnen |
zouden afschijnen af zouden schijnen |
zouden afschijnen af zouden schijnen |
zouden afschijnen af zouden schijnen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeschenen | hebt afgeschenen | hebt/heeft afgeschenen | hebt afgeschenen | heeft afgeschenen | hebben afgeschenen | hebben afgeschenen | hebben afgeschenen | |
verleden (v.v.t.) | had afgeschenen | had afgeschenen | had afgeschenen | hadt afgeschenen | had afgeschenen | hadden afgeschenen | hadden afgeschenen | hadden afgeschenen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeschenen hebben | zal/zult afgeschenen hebben | zult/zal afgeschenen hebben | zult afgeschenen hebben | zal afgeschenen hebben | zullen afgeschenen hebben | zullen afgeschenen hebben | zullen afgeschenen hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeschenen hebben | zou afgeschenen hebben | zou/zoudt afgeschenen hebben | zoudt afgeschenen hebben | zou afgeschenen hebben | zouden afgeschenen hebben | zouden afgeschenen hebben | zouden afgeschenen hebben |