afschenken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afschenken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afschenken | af te schenken | ||||||
toekomend | zullen afschenken af zullen schenken |
te zullen afschenken af te zullen schenken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeschonken | te hebben afgeschonken | ||||||
toekomend | afgeschonken zullen hebben | afgeschonken te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afschenkend | afgeschonken | ev. schenk af |
mv. verouderd schenkt af |
schenke af (bijzin) afschenke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | schenk af | schenkt af | schenkt af | schenkt af | schenkt af | schenken af | schenken af | schenken af | |
verleden (o.v.t.) | schonk af | schonk af | schonk af | schonk af | schonk af | schonken af | schonken af | schonken af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschenken | zult/zal afschenken | zult/zal afschenken | zult afschenken | zal afschenken | zullen afschenken | zullen afschenken | zullen afschenken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschenken | zou afschenken | zou(dt) afschenken | zoudt afschenken | zou afschenken | zouden afschenken | zouden afschenken | zouden afschenken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afschenk | afschenkt | afschenkt | afschenkt | afschenkt | afschenken | afschenken | afschenken | |
verleden (o.v.t.) | afschonk | afschonk | afschonk | afschonk | afschonk | afschonken | afschonken | afschonken | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschenken af zal schenken |
zult/zal afschenken af zult/zal schenken |
zult/zal afschenken af zult/zal schenken |
zult afschenken af zult schenken |
zal afschenken af zal schenken |
zullen afschenken af zullen schenken |
zullen afschenken af zullen schenken |
zullen afschenken af zullen schenken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschenken af zou schenken |
zou afschenken af zou schenken |
zou(dt) afschenken af zou(dt) schenken |
zoudt afschenken af zoudt schenken |
zou afschenken af zou schenken |
zouden afschenken af zouden schenken |
zouden afschenken af zouden schenken |
zouden afschenken af zouden schenken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeschonken | hebt afgeschonken | hebt/heeft afgeschonken | hebt afgeschonken | heeft afgeschonken | hebben afgeschonken | hebben afgeschonken | hebben afgeschonken | |
verleden (v.v.t.) | had afgeschonken | had afgeschonken | had afgeschonken | hadt afgeschonken | had afgeschonken | hadden afgeschonken | hadden afgeschonken | hadden afgeschonken | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeschonken hebben | zal/zult afgeschonken hebben | zult/zal afgeschonken hebben | zult afgeschonken hebben | zal afgeschonken hebben | zullen afgeschonken hebben | zullen afgeschonken hebben | zullen afgeschonken hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeschonken hebben | zou afgeschonken hebben | zou/zoudt afgeschonken hebben | zoudt afgeschonken hebben | zou afgeschonken hebben | zouden afgeschonken hebben | zouden afgeschonken hebben | zouden afgeschonken hebben |