afreiken/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afreiken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afreiken | af te reiken | ||||||
toekomend | zullen afreiken af zullen reiken |
te zullen afreiken af te zullen reiken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgereikt | te hebben afgereikt | ||||||
toekomend | afgereikt zullen hebben | afgereikt te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afreikend | afgereikt | ev. reik af |
mv. verouderd reikt af |
reike af (bijzin) afreike | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | reik af | reikt af | reikt af | reikt af | reikt af | reiken af | reiken af | reiken af | |
verleden (o.v.t.) | reikte af | reikte af | reikte af | reikte af | reikte af | reikten af | reikten af | reikten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afreiken | zult/zal afreiken | zult/zal afreiken | zult afreiken | zal afreiken | zullen afreiken | zullen afreiken | zullen afreiken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afreiken | zou afreiken | zou(dt) afreiken | zoudt afreiken | zou afreiken | zouden afreiken | zouden afreiken | zouden afreiken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afreik | afreikt | afreikt | afreikt | afreikt | afreiken | afreiken | afreiken | |
verleden (o.v.t.) | afreikte | afreikte | afreikte | afreikte | afreikte | afreikten | afreikten | afreikten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afreiken af zal reiken |
zult/zal afreiken af zult/zal reiken |
zult/zal afreiken af zult/zal reiken |
zult afreiken af zult reiken |
zal afreiken af zal reiken |
zullen afreiken af zullen reiken |
zullen afreiken af zullen reiken |
zullen afreiken af zullen reiken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afreiken af zou reiken |
zou afreiken af zou reiken |
zou(dt) afreiken af zou(dt) reiken |
zoudt afreiken af zoudt reiken |
zou afreiken af zou reiken |
zouden afreiken af zouden reiken |
zouden afreiken af zouden reiken |
zouden afreiken af zouden reiken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgereikt | hebt afgereikt | hebt/heeft afgereikt | hebt afgereikt | heeft afgereikt | hebben afgereikt | hebben afgereikt | hebben afgereikt | |
verleden (v.v.t.) | had afgereikt | had afgereikt | had afgereikt | hadt afgereikt | had afgereikt | hadden afgereikt | hadden afgereikt | hadden afgereikt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgereikt hebben | zal/zult afgereikt hebben | zult/zal afgereikt hebben | zult afgereikt hebben | zal afgereikt hebben | zullen afgereikt hebben | zullen afgereikt hebben | zullen afgereikt hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgereikt hebben | zou afgereikt hebben | zou/zoudt afgereikt hebben | zoudt afgereikt hebben | zou afgereikt hebben | zouden afgereikt hebben | zouden afgereikt hebben | zouden afgereikt hebben |