afpijnen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afpijnen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afpijnen | af te pijnen | ||||||
toekomend | zullen afpijnen af zullen pijnen |
te zullen afpijnen af te zullen pijnen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgepijnd | te hebben afgepijnd | ||||||
toekomend | afgepijnd zullen hebben | afgepijnd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afpijnend | afgepijnd | ev. pijn af |
mv. verouderd pijnt af |
pijne af (bijzin) afpijne | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | pijn af | pijnt af | pijnt af | pijnt af | pijnt af | pijnen af | pijnen af | pijnen af | |
verleden (o.v.t.) | pijnde af | pijnde af | pijnde af | pijnde af | pijnde af | pijnden af | pijnden af | pijnden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afpijnen | zult/zal afpijnen | zult/zal afpijnen | zult afpijnen | zal afpijnen | zullen afpijnen | zullen afpijnen | zullen afpijnen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afpijnen | zou afpijnen | zou(dt) afpijnen | zoudt afpijnen | zou afpijnen | zouden afpijnen | zouden afpijnen | zouden afpijnen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afpijn | afpijnt | afpijnt | afpijnt | afpijnt | afpijnen | afpijnen | afpijnen | |
verleden (o.v.t.) | afpijnde | afpijnde | afpijnde | afpijnde | afpijnde | afpijnden | afpijnden | afpijnden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afpijnen af zal pijnen |
zult/zal afpijnen af zult/zal pijnen |
zult/zal afpijnen af zult/zal pijnen |
zult afpijnen af zult pijnen |
zal afpijnen af zal pijnen |
zullen afpijnen af zullen pijnen |
zullen afpijnen af zullen pijnen |
zullen afpijnen af zullen pijnen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afpijnen af zou pijnen |
zou afpijnen af zou pijnen |
zou(dt) afpijnen af zou(dt) pijnen |
zoudt afpijnen af zoudt pijnen |
zou afpijnen af zou pijnen |
zouden afpijnen af zouden pijnen |
zouden afpijnen af zouden pijnen |
zouden afpijnen af zouden pijnen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgepijnd | hebt afgepijnd | hebt/heeft afgepijnd | hebt afgepijnd | heeft afgepijnd | hebben afgepijnd | hebben afgepijnd | hebben afgepijnd | |
verleden (v.v.t.) | had afgepijnd | had afgepijnd | had afgepijnd | hadt afgepijnd | had afgepijnd | hadden afgepijnd | hadden afgepijnd | hadden afgepijnd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgepijnd hebben | zal/zult afgepijnd hebben | zult/zal afgepijnd hebben | zult afgepijnd hebben | zal afgepijnd hebben | zullen afgepijnd hebben | zullen afgepijnd hebben | zullen afgepijnd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgepijnd hebben | zou afgepijnd hebben | zou/zoudt afgepijnd hebben | zoudt afgepijnd hebben | zou afgepijnd hebben | zouden afgepijnd hebben | zouden afgepijnd hebben | zouden afgepijnd hebben |