afogen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afogen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afogen | af te ogen | ||||||
toekomend | zullen afogen af zullen ogen |
te zullen afogen af te zullen ogen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | afgeoogd | te afgeoogd | ||||||
toekomend | afgeoogd zullen | afgeoogd te zullen | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afogend | afgeoogd | ev. oog af |
mv. verouderd oogt af |
oge af (bijzin) afoge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | oog af | oogt af | oogt af | oogt af | oogt af | ogen af | ogen af | ogen af | |
verleden (o.v.t.) | oogde af | oogde af | oogde af | oogde af | oogde af | oogden af | oogden af | oogden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afogen | zult/zal afogen | zult/zal afogen | zult afogen | zal afogen | zullen afogen | zullen afogen | zullen afogen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afogen | zou afogen | zou(dt) afogen | zoudt afogen | zou afogen | zouden afogen | zouden afogen | zouden afogen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afoog | afoogt | afoogt | afoogt | afoogt | afogen | afogen | afogen | |
verleden (o.v.t.) | afoogde | afoogde | afoogde | afoogde | afoogde | afoogden | afoogden | afoogden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afogen af zal ogen |
zult/zal afogen af zult/zal ogen |
zult/zal afogen af zult/zal ogen |
zult afogen af zult ogen |
zal afogen af zal ogen |
zullen afogen af zullen ogen |
zullen afogen af zullen ogen |
zullen afogen af zullen ogen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afogen af zou ogen |
zou afogen af zou ogen |
zou(dt) afogen af zou(dt) ogen |
zoudt afogen af zoudt ogen |
zou afogen af zou ogen |
zouden afogen af zouden ogen |
zouden afogen af zouden ogen |
zouden afogen af zouden ogen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij |