afnaasten/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afnaasten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afnaasten | af te naasten | ||||||
toekomend | zullen afnaasten af zullen naasten |
te zullen afnaasten af te zullen naasten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgenaast | te hebben afgenaast | ||||||
toekomend | afgenaast zullen hebben | afgenaast te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afnaastend | afgenaast | ev. naast af |
mv. verouderd naast af |
naaste af (bijzin) afnaaste | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | naast af | naast af | naast af | naast af | naast af | naasten af | naasten af | naasten af | |
verleden (o.v.t.) | naastte af | naastte af | naastte af | naastte af | naastte af | naastten af | naastten af | naastten af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afnaasten | zult/zal afnaasten | zult/zal afnaasten | zult afnaasten | zal afnaasten | zullen afnaasten | zullen afnaasten | zullen afnaasten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afnaasten | zou afnaasten | zou(dt) afnaasten | zoudt afnaasten | zou afnaasten | zouden afnaasten | zouden afnaasten | zouden afnaasten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afnaast | afnaast | afnaast | afnaast | afnaast | afnaasten | afnaasten | afnaasten | |
verleden (o.v.t.) | afnaastte | afnaastte | afnaastte | afnaastte | afnaastte | afnaastten | afnaastten | afnaastten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afnaasten af zal naasten |
zult/zal afnaasten af zult/zal naasten |
zult/zal afnaasten af zult/zal naasten |
zult afnaasten af zult naasten |
zal afnaasten af zal naasten |
zullen afnaasten af zullen naasten |
zullen afnaasten af zullen naasten |
zullen afnaasten af zullen naasten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afnaasten af zou naasten |
zou afnaasten af zou naasten |
zou(dt) afnaasten af zou(dt) naasten |
zoudt afnaasten af zoudt naasten |
zou afnaasten af zou naasten |
zouden afnaasten af zouden naasten |
zouden afnaasten af zouden naasten |
zouden afnaasten af zouden naasten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgenaast | hebt afgenaast | hebt/heeft afgenaast | hebt afgenaast | heeft afgenaast | hebben afgenaast | hebben afgenaast | hebben afgenaast | |
verleden (v.v.t.) | had afgenaast | had afgenaast | had afgenaast | hadt afgenaast | had afgenaast | hadden afgenaast | hadden afgenaast | hadden afgenaast | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgenaast hebben | zal/zult afgenaast hebben | zult/zal afgenaast hebben | zult afgenaast hebben | zal afgenaast hebben | zullen afgenaast hebben | zullen afgenaast hebben | zullen afgenaast hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgenaast hebben | zou afgenaast hebben | zou/zoudt afgenaast hebben | zoudt afgenaast hebben | zou afgenaast hebben | zouden afgenaast hebben | zouden afgenaast hebben | zouden afgenaast hebben |