afmuren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van afmuren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afmuren | af te muren | ||||||
toekomend | zullen afmuren af zullen muren |
te zullen afmuren af te zullen muren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgemuurd | te hebben afgemuurd | ||||||
toekomend | afgemuurd zullen hebben | afgemuurd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
afmurend | afgemuurd | ev. muur af |
mv. verouderd muurt af |
mure af (bijzin) afmure | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | muur af | muurt af | muurt af | muurt af | muurt af | muren af | muren af | muren af | |
verleden (o.v.t.) | muurde af | muurde af | muurde af | muurde af | muurde af | muurden af | muurden af | muurden af | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmuren | zult/zal afmuren | zult/zal afmuren | zult afmuren | zal afmuren | zullen afmuren | zullen afmuren | zullen afmuren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmuren | zou afmuren | zou(dt) afmuren | zoudt afmuren | zou afmuren | zouden afmuren | zouden afmuren | zouden afmuren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | afmuur | afmuurt | afmuurt | afmuurt | afmuurt | afmuren | afmuren | afmuren | |
verleden (o.v.t.) | afmuurde | afmuurde | afmuurde | afmuurde | afmuurde | afmuurden | afmuurden | afmuurden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal afmuren af zal muren |
zult/zal afmuren af zult/zal muren |
zult/zal afmuren af zult/zal muren |
zult afmuren af zult muren |
zal afmuren af zal muren |
zullen afmuren af zullen muren |
zullen afmuren af zullen muren |
zullen afmuren af zullen muren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afmuren af zou muren |
zou afmuren af zou muren |
zou(dt) afmuren af zou(dt) muren |
zoudt afmuren af zoudt muren |
zou afmuren af zou muren |
zouden afmuren af zouden muren |
zouden afmuren af zouden muren |
zouden afmuren af zouden muren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgemuurd | hebt afgemuurd | hebt/heeft afgemuurd | hebt afgemuurd | heeft afgemuurd | hebben afgemuurd | hebben afgemuurd | hebben afgemuurd | |
verleden (v.v.t.) | had afgemuurd | had afgemuurd | had afgemuurd | hadt afgemuurd | had afgemuurd | hadden afgemuurd | hadden afgemuurd | hadden afgemuurd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgemuurd hebben | zal/zult afgemuurd hebben | zult/zal afgemuurd hebben | zult afgemuurd hebben | zal afgemuurd hebben | zullen afgemuurd hebben | zullen afgemuurd hebben | zullen afgemuurd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgemuurd hebben | zou afgemuurd hebben | zou/zoudt afgemuurd hebben | zoudt afgemuurd hebben | zou afgemuurd hebben | zouden afgemuurd hebben | zouden afgemuurd hebben | zouden afgemuurd hebben |